De Algemeene Rivierkaart van Nederland

Tot de negentiende eeuw was het beheer van de rivieren versnipperd. Controverses tussen het centrale en het gewestelijke gezag en tussen gewesten onderling zorgden voor een moeizame en trage besluitvorming. Noodzakelijke verbeteringen bleven vaak (te) lang achterwege. Eind achttiende eeuw was de waterstaatkundige toestand van de rivieren dan ook belabberd. Veranderende vaargeulen, nieuwe zandbanken en lage waterstanden leidde tot veel overlast voor de scheepvaart. En bij hoge waterstanden dreigde onmiddellijk overstromingsgevaar door problemen met de afvoer.  Er was dan ook dringend behoefte grote behoefte aan meer controle over de ‘grillen’ van de rivieren.

Een cruciale stap naar een meer doelmatig rivierbeheer was de oprichting in mei 1798 van de dienst die later Rijkswaterstaat zou gaan heten. Vanaf dat moment was het de centrale overheid die verantwoordelijk was voor het beheer van de rivieren.
In maart 1821 installeerde koning Willem I een ‘riviercommissie’ die opdracht kreeg om de beste ‘rivierafleidingen’ en noodzakelijke bedijkingen te onderzoeken. Die commissie legde in haar rapport van 1825  de kiem voor de Algemeene rivierkaart: 
 
“Wenschelijk en hoogst nuttig zoude het der Commissie voorkomen, wanneer er bij het Departement van den Waterstaat een algemeen en welingerigt depot van kaarten, plans en ontwerpen, wierd daargesteld, welke in het vervolg van tijd, tot leiding zou kunnen dienen voor hen, die geroepen zouden worden, om zich omtrent deze onderwerpen te onderrigten of daarvoor te oordelen".

Die aanbeveling werd niet onmiddellijk overgenomen. Pas in 1829, vier jaar later dus, werd besloten om met de kartering te beginnen. In het besluit is te lezen “dat de naauwkeurige opmeting van de Waterbanen langs de Rhijn, de Leek en de Waal in betrekking tot de Rhijnvaart zeer wenschelijk is, en dat dezelfde in ééns goed moet worden gedaan, zoo dat op de daarvan op te maken kaarten alles kunne gevonden worden, wat te eene volkomene kennis van de gesteldheid dezer rivieren dienstbaar zijn kan”.

B.H. Goudriaan, Hoofdingenieur in algemene dienst, kreeg de leiding over de werkzaamheden. Ter dekking van de kosten besloot men “eene somme van Twee Duizend Guldens bij wijze van credietopening, (…), uit de inkomsten der Rhijnvaart beschikbaar te stellen”. Na zijn overlijden in 1843 werd Goudriaan opgevolgd door L.J.A. van der Kun.
 

Rivierkartering vóór 1830

Net als het beheer van de rivieren was ook de kartering ervan tot ca. 1800 ad hoc en fragmentarisch. In 1725 had Nicolaas Cruquius al eens een voorstel gedaan voor een meer systematische werkwijze, maar dat voorstel had schipbreuk geleden. Het belette Cruquius niet om een paar jaar later een kaart van de Merwede in 2 bladen te maken die, ook internationaal bezien, kan worden beschouwd als een monument van geavanceerde waterstaatscartografie (de kaartbladen zijn hier en hier te zien).
De eerste serieuze stap naar een uniforme kartering van de rivieren werd gezet met de kaarten van de Nederrijn en de Lek die J. Engelman en F.W. Conrad tussen 1789 en 1793 maakten in opdracht van de Inspecteur van ’s Lands Rivieren L.C. Brunings. Die kaarten kunnen als voorlopers van de Algemeene Riverkaart worden beschouwd.   
  

De eerste editie van de Algemeene Rivierkaart

De eerste editie van de Algemeene Rivierkaart bestond uit 6 kaartseries (1 serie per rivier). De in totaal 114 kaartbladen verschenen tussen 1830 en 1860. Het waren de eerste gedrukte topografische kaarten van Nederland in de zogenaamde ‘Bonne-projectie’. Die projectie werd ook toegepast bij de Topografische en Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden (1850 -1864; schaal 1:50.000) en de Chromo-Topografische Kaart des Rijks (1:25.000) die daar omstreeks 1880 uit voortvloeide. De meetkundige grondslag voor de rivierkaarten was de driehoeksmeting waarvoor luitenant-kolonel C.R.T.  Krayenhoff in 1798 opdracht had gekregen.

De kaarten werden op steen gegraveerd door het Topografisch Bureau van het Departement van Oorlog. Loodrecht op de as van de rivier zijn om de kilometer de ‘raailijnen’ getekend, waarlangs de diepten werden gepeild. De raailijnen werden in het terrein verzekerd door stenen palen lang de rivieroevers.
De gepeilde dieptes werden op een apart transparant aangegeven en in tabelvorm gepubliceerd. De eerste versie van de Algemeene Rivierkaart kent dus geen dieptelijnen. Wel werden de diepste punten met elkaar verbonden door een streeplijn, die de vaargeul en tevens de ‘stroomdraad’ aangaf. Het terrein binnen bandijken werd (voor zover beschikbaar) overgenomen van kadastrale kaarten.

De kaarten van serie V (Oude en Nieuwe Merwede) en serie VI (Hollandsche IJssel), uitgegeven tussen 1858 en 1864, waren de eerste Nederlandse kaarten die in kleur werden gedrukt. Ze behoren tot de meest spectaculaire kaarten van Nederland uit de negentiende eeuw en zijn het resultaat van de experimenten met kleuren-lithografie die het Topografisch Bureau onder leiding van C.F. Eckstein uitvoerde.
Ondanks het prachtige resultaat dat de kleurendruk opleverde, werd er bij de eerste herziening van de rivierkaart (vanaf 1871) geen vervolg aan gegeven. De kleurendruk werd wel toegepast bij de Waterstaatskaart (vanaf 1865) en de hierboven genoemde Chromo-topografische kaart des Rijks.   
 

De eerste herziening van de Algemeene rivierkaart

In 1871 werd begonnen met de eerste herziening van de Algemeene Rivierkaart. Door de snelle werkwijze bij de oorspronkelijke opmetingen waren veel details over het hoofd gezien. Daardoor vertoonden de kaarten nogal wat leemtes. Daar kwam bij dat de rivieren inmiddels de nodige (natuurlijke én kunstmatige) veranderingen hadden ondergaan. Het verzoek tot de herziening, inclusief een nieuwe driehoeksmeting, kwam van Hoofdingenieur P. Caland. Minister J.R. Thorbecke ging akkoord en stelde voor het lopende jaar fl. 1400 beschikbaar, “waarmede gij moet trachten rond te komen”.

Een algemene instructie voor het werk verscheen in 1878, een paar jaar nadat men met de werkzaamheden begonnen was. In 1882 volgden wijzigingen en aanvullingen. Het doel van de operatie was een kaart op basis op basis van een nieuwe opmeting, met een volledige voorstelling  van het zomer- en winterbed. De vorm van het zomerbed moest worden aangegeven door dieptelijnen, het winterbed door hoogtegetallen.
Voor zover nauwkeurig genoeg gebleken, werden de oude meetpunten aangehouden. In het veld werd een schakel van blijvende driehoeken gelegd, als grondslag voor alle volgende herzieningen. Het driehoeksnet werd op de kaarten weergegeven, inclusief een tabel met de coördinaten van de hoekpunten en de lengtes van de zijden.
De instructie bevatte een uitgebreide opsomming van wat er allemaal moest worden opgemeten (en op de kaart moest worden weergegeven). Daarbij ging het om alles wat invloed had op de waterafvoer, van belang was voor de scheepvaart of anderszins onmisbaar werd geacht voor de volledige kennis van de rivier: dijken, coupures, kaden, oevers, oeverwerken, zand en slikplaten, kribben en strekdammen (met de jaartallen van aanleg), puinbestortingen, dode rivierarmen, wielen (soms met het jaartal van de doorbraak ter plaatse), kreken, terpen, boomgaarden, biezen en griendvelden, gebouwen, steenglooiingen, sluizen, duikers, bruggen, peilmerkstenen, peilschalen, dijk-, hectometer en grenspalen, bolbaken, lichtopstanden, haven- en geleidelichten, losplaatsen en aanlegplaatsen, steenovens, scheepswerven, veren, veerdammen, remmingwerken, in-, door- en overlaten, etc.

Het aantal peilingen was vele malen groter dan bij de eerste versie van de Algemeene rivierkaart. De diepte van het zomerbed werd nu om de 125 meter gemeten (in plaats van om de kilometer). Die grote ‘peildichtheid’ kwam voort uit de wens om nu wél dieptelijnen aan te geven op de kaart. Behalve die dieptelijnen werd ook een lijn getekend die het vaarwater aangaf, met om de 150 à 200 meter een dieptegetal. Anders dan bij de eerste versie volgt die lijn niet de grootste dieptes, maar is het de lijn “welke gaat door de diepste doorgaande geul van geregelde en bevaarbare kromming”.

Ook de instructies voor de productie van de kaarten waren zeer gedetailleerd. Zo mocht voor de ‘minuutbladen’ (de handgetekende ‘master-kaart’, schaal 1 : 5.000) alleen de papiersoort ‘Sans-fin’ worden gebruikt van de firma Y. Smulders te ’s Gravenhage of de firma Th. J. Dobbe te Utrecht. Op die minuutbladen moesten peilschalen, peilmerkstenen en hoogtegetallen met rode inkt worden aangegeven en dieptelijnen, dieptegetallen en vaargeulen met zwarte inkt. De vlakken tussen de dieptelijnen moesten met een blauwe tint worden gevuld (hoe dieper, hoe donkerder blauw), zandplaten met okergeel, rietgewas met helgeel, biezen met grijs-groen, slikken met donkergrijs en opgaande bomen in meer dan één rij met groen.

Omstreeks 1908 was de eerste herziening voltooid. De nieuwe kaarten (133 stuks) waren nu ingedeeld in 9 series en verschenen tussen 1873 en 1914. Van enkele bladen van de eerste twee series kwam er ook een tweede uitgave. De instructies waren strikt gevolgd en men was  ruimschoots geslaagd in de opgave om te komen tot een kaart te komen die technisch en inhoudelijk op een hoger peil stond dan de eerste versie.
 

De tweede herziening van de Algemeene Rivierkaart

De herziening van de rivierkaart was een zeer arbeidsintensieve operatie. Een heel leger van landmeters, tekenaars, graveurs en drukkers hield zich er mee bezig. Ondertussen werd ook hard gewerkt aan het verbeteren van de rivieren zélf: men wilde (en kreeg) er meer en meer controle over. Daardoor was minder sprake van natuurlijke veranderingen, maar juist de kunstmatige verbeteringen leidden ertoe dat de rivierkaarten tamelijk snel verouderden.   
   
Toen de eerste herzieningsoperatie was afgerond, waren de kaarten die het eerst herzien waren al weer toe aan een volgende herziening. In april 1909 stemde minister L.H.W. Regout in met een voorstel voor de tweede herziening van de Algemeene Rivierkaart. Een ander belangrijk argument daarvoor waren de goede resultaten die de Rijkscommissie voor Graadmeting en Waterpassing rond de eeuwwisseling had geboekt met nieuwe meetmethodes en een nieuwe, stereografische kaartprojectie (die dan ook in plaats zou komen van de  ‘Bonneprojectie’).  

De nieuwe meetmethode was (aanvankelijk) ook het belangrijkste verschil met de eerdere rivierkaarten. Voortaan werd gebruik gemaakt van de Rijksdriehoekmeting. Die methode betekende een vereenvoudiging van het rekenwerk en leidde tot nauwkeuriger resultaten. De metingen zelf werden preciezer door het gebruik van de theodoliet in plaats van de sextant.
Het rijksdriehoek-stelsel, met de Onze Lieve Vrouwetoren in Amersfoort als referentiepunt, is nog steeds de basis van de Nederlandse landmeetkunde (en daarmee onmisbaar voor bijvoorbeeld navigatiesystemen of het vaststellen van perceelsgrenzen door het Kadaster).  In 1916 werden de ca. 5600 hoekpunten van het driehoeksnet (voor zover geen kerktoren of een markering in een ander gebouw) verzekerd door betonnen tegels van ca. 125 kilo, ca. 75 cm onder het maaiveld, met als verklikker een basaltpaal met nummer.   

Er kwam geen nieuwe instructie voor de inhoud en de vormgeving van de kaarten en de reproductie. Wel werden gaandeweg de nodige veranderingen doorgevoerd, bijvoorbeeld ten aanzien van aanduidingen en beschrijvingen van objecten, kunstwerken etc.
De lijn die het vaarwater aangaf verdween in 1923; in plaats daarvan kwamen zogenaamde ‘normaallijnen’. Die lopen over de koppen van de kribben en langs de voorkanten van de strekdammen en gaven de vastgestelde breedte van het zomerbed aan.
Ook liep men vaak voorop bij het toepassen van nieuwe reproductie- en druktechnieken. Zo ging men in 1925 over op fotolithografie, waarbij de steengravure werd vervangen door een zinkplaat.
Opmerkelijk is een verandering die werd doorgevoerd bij de kaartbladen van de Nieuwe Maas, de Nieuwe Waterweg en de Hollandsche IJssel. Die werden niet op de gebruikelijke schaal 1:  10.000 uitgegeven, maar op schaal 1 : 5.000.

Een enorme stap in de cartografie was de toepassing van ‘fotogrammetrie’, een techniek waarmee kaarten konden worden gemaakt op basis van luchtfoto’s. Die innovatie werd vanaf ongeveer 1925 in gang gezet door Prof. Ir. W. Schermerhorn, hoogleraar Landmeetkunde en Geodesie aan de Technische Hogeschool in Delft (en later de eerste minister-president na WO II). De techniek werd voor het eerst in de praktijk toegepast bij een kaart uit Serie II: Blad no. 24. Maassluis. Die kaart, gepubliceerd in 1933, is de eerste Nederlandse kaart die op basis van luchtfoto’s werd geconstrueerd.

De kartering met behulp van luchtfoto’s  was eenvoudiger, sneller, goedkoper en net zo volledig en nauwkeurig als de oude methode. Van de luchtfoto’s, die werden gemaakt door de KLM, kon uiteraard niet direct een kaart worden gemaakt. Ze moesten eerst worden ontdaan van projectieve vervormingen: het ‘ontschranken’. Dat gebeurde aanvankelijk handmatig, maar vanaf 1938 met behulp van de  calqueerstereoscoop, die ook door Schermerhorn ontwikkeld was. Ook bleef een ‘naverkenning’ in het veld noodzakelijk om het kaartbeeld te controleren en aan te vullen, en voor het ‘bijmeten’ van terreinvoorwerpen waarvan kartering op basis van de luchtfoto’s niet mogelijk was (bijvoorbeeld door schaduw of overgroeiïng).   

De tweede herziening van de Algemeene Rivierkaart werd ingedeeld in 5 series. Het eerste kaartblad verscheen in 1917 (Serie I, Blad No. 1 Lobith) en bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was het werk grotendeels, maar nog niet helemaal afgerond. Rond 1950 werd de draad weer opgepakt, waarbij van verschillende kaarten ook een ‘vierde uitgave’ of zelfs een ‘vijfde uitgave’ verscheen.

Aan de tweede herziening van de Algemeene Rivierkaart kwam formeel een einde toen in 1960 het startsein werd gegeven voor een ‘rivierkaart nieuwe stijl’.  

Op 15 april 1829 besloot de minister van Binnenlandse Zaken tot het maken van uniforme kaarten van alle grote rivieren in Nederland, de “Algemeene Rivierkaart van Nederland”. Daarmee werd het startsein gegeven voor een karteringsoperatie die in de 100 jaar daarna leidde tot een indrukwekkende collectie rivierkaarten.  Door de grote schaal (1:10.000, soms zelfs 1:5000) en het hoge niveau van karteren en reproduceren zijn het kaarten die een ongekend gedetailleerd beeld geven van het Nederlandse rivierenlandschap door de jaren heen. Ze bieden niet alleen een schat aan informatie, maar zijn ook schitterend om te zien.